‘Ik vroeg me af : ben ik hier gelukkig of ben ik gelukkig ?’
Hannah (een door ons verzonnen naam nvdr) stapte in 1996 in drie maanden van Vézelay naar
Santiago de Compostela met begeleidster Ilse
De lekkerste pasta die ik nu nog maak, heb ik op tocht leren maken. Tomaten, peper en zout, Solo-
boter en pasta, meer niet. Als ik die nu maak en mijn ogen dicht doe, dan weet ik perfect weer waar
ik stond toen we die op tocht maakten. Soms moet ik dat primitieve terug kunnen proeven.
Ik heb geen gemakkelijke jeugd gehad. Mijn moeder werkte in een café. Ik en mijn broer moesten
soms naar mijn tante, maar die was eigenlijk ziek in haar hoofd. Die misbruikte ons geestelijk. Die
gooide ons eten op de grond, ging dan haar man halen en zei dat wij dat hadden gedaan. Of als we
moesten plassen, moesten we in ons broek doen. Dan ging ze ook onze nonkel halen en kregen wij
de ruzie van ons leven. Of we moesten snoepjes met azijn eten. Echt van die gestoorde dingen. Dat
zijn dingen die je niet vergeet. Ik heb dat ook heel lang niet gezegd, maar toen mijn moeder het te
weten gekomen is, zijn we niet meer moeten gaan.
Op school was ik een braaf kind, maar eigenlijk was ik niet gelukkig. Ik werd gepest en uitgemaakt
voor ‘lelijke, onverzorgde’, ik hoorde nergens bij. Thuis was het ook niet gemakkelijk. Mijn ouders
maakten ruzie, ik zag ze vaak vechten. Dan is mijn gedrag op school ook veranderd. Ik ben op een dag
heel hard beginnen vechten op school, klopte op alles en nog wat en ineens had ik heel veel
vrienden, wat ik nog nooit gehad had. Iedereen vond men me cool en stoer. Toen ben ik helemaal
omgeslagen van karakter. Ik had door dat je met lief zijn niets bereikt.
Dan zijn mijn ouders uiteen gegaan. Ik bleef eerst bij mijn moeder wonen, maar zij is in de gevangenis
terechtgekomen en ik moest bij mijn papa gaan wonen in Antwerpen. Met mijn moeder had ik een
heel goede band, zij was het beste in mijn leven op dat moment. Zonder haar ben ik helemaal
ontspoord. Ik was dertien jaar, ik pikte autoradio’s, ik brak in, ik begon te experimenteren met drugs
en zo, ik ging cafés binnen. Ik durfde eigenlijk alles. Ik was helemaal verwilderd. Ik was toen helemaal
niet meer dat lief kindje van vroeger. Als ik gevochten had, kreeg ik als straf van mijn vader een week
geen eten. Ik liep dan als 13jarige op straat, in een T-shirt, zonder eten. Ik vroeg op school twintig
frank, kocht een potje room, deed daar thuis suiker bij en dronk dat op. Dan was mijn honger over.
Op de duur moest ik naar de jeugdrechter en kreeg ik een werkstraf. Als ik die niet deed, vloog ik
naar een instelling. Ik heb de jeugdrechter gebeld en gezegd: ‘Ik doe die werkstraf niet, steek me
maar in een instelling.’ Mijn vader was heel kwaad, want zo kreeg hij een slechte naam.
Ik ben dan alleen met mijn valiesje naar die instelling gegaan. Ik heb wel gehuild, maar ik wou niet
terug. Ik was heel gelukkig daar. Die vonden me daar zo schattig en ik vond dat zo geweldig dat wij
daar ’s morgens, ’s middags en ‘s avonds eten kregen. Ik was eigenlijk uitgehongerd.
Ik zat eerst een maand in observatie in die instelling, maar ik was daar zo gelukkig en wou niet naar
huis. Ik leerde dan ook alcohol kennen. Op een morgen ben ik, in plaats van naar school te gaan, wijn
gaan pikken en heb zo hard gevochten dat de politie me opgepakt heeft. Die politieagent had een
gebroken pink. Toen moest ik naar een gesloten instelling. Daar is ’t van kwaad naar erger gegaan.
Ik kon heel braaf zijn maar soms ook heel vervelend. Soms stopten ze me in de isolatiecel en zegden:
‘Als je braaf bent, mag je er over een uurtje uit.’ Ik was dan een uurtje braaf. Dan klopte ik en vroeg
of ik eruit mocht. Maar ze stonden dan te lachen aan de andere kant en zegden: ‘Blijf maar zitten tot
morgenvroeg.’ Dan werd ik zot. Dan pakte ik mijn eigen haar vast, klopte mijn kop tegen de muur. Ik
was helemaal ontregeld. Ik zag er wel stoer uit, maar ik had eigenlijk gewoon liefde nodig, ik wou
praten. Ik heb vier keer drie maanden in die gesloten instelling gezeten en tussenin zat ik in een open
Er waren opvoeders met wie ik geen problemen had, maar anderen met wie het niet klikte. Ik
herinner me dat er een opvoeder champignons aan ’t bakken was om in de spaghettisaus te doen.
Maar ik lust geen champignons en vroeg of ik al wat saus mocht nemen zonder champignons. Die
opvoeder kapte toen voor mijn ogen die champignons in de saus. Ik ben uitgevlogen, ben met alles
en nog wat beginnen te gooien. Ik was razend. Dat doe je toch niet als opvoeder!?
Of ze staken me vijf dagen in een isoleercel. Overdag namen ze mijn matras af, mijn eten kreeg ik
door een luik. Ik zag niet wie me eten gaf. Om negen uur, om twee uur en om zes uur lieten ze de
kraan even lopen en kon ik me wassen. Ik kreeg een pyjama, maar geen onderbroek. Als ik na vijf
dagen uit de isoleercel mocht, kon ik de trap niet meer af, ik voelde mijn spieren niet meer.
Een opvoedster die me graag zag, gaf me een boekje en een pen. Ik schreef veel, ik kan heel goed
lullen. Ik schreef in die tijd ook veel brieven naar mezelf en naar God. Ik schreef eerst een brief en
Er was ook eens een opvoeder waar ik een relatie mee had. Hij was vierendertig, ik zestien. Hij
studeerde voor therapeut. ’s Nachts ging ik bij hem om wat te foefelen. Als de nachtwaker kwam,
moest ik achter een gordijn gaan staan. Eén keer hebben we seks gehad. De dag erna, in de groep,
ben ik beginnen flippen. Maar ik zou hem nooit verklikt hebben.
Die opvoeder heeft gezegd dat ik naar de psychiatrie moest. Hij vond dat ik ziek in mijn hoofd was. In
de psychiatrie kreeg ik medicatie, maar ik dacht: ‘Zolang ik niemand vermoord, kom ik op mijn
achttien buiten, dus geef mij maar pillekes.’ Ik moest per dag vier Valiums nemen, één Prozac en
tachtig druppels Dipiperon. Ik was toen zestien jaar. Ik was daar het enige jonge meisje, sliep op een
kamer met een madammeke van zestig. Ze zegden tegen mij: ‘Je bent ziek.’ Ik zei dan: ‘Ja, ik ben
ziek.’ In plaats van mijn handtekening te zetten voor mijn zakgeld, zette ik ‘psycho’. Ik begon me ziek
te gedragen, maar diep vanbinnen wist ik dat ik niet ziek was. Ik speelde ’t spel mee, omdat het toch
geen nut had. Je zit daar toch tot je achttien.
Eén keer ben ik gaan lopen, maar dan ben ik toch teruggekeerd, want ik miste mijn zeepje om mij te
wassen. Dat zijn stomme dingen, maar als je op straat leeft, dan mis je dat. Je mist ook dat iemand
goeiemorgen tegen je zegt. Toen ik terug was in de psychiatrie, hebben ze me in de isoleercel
gestoken. Maar ik kwam van buiten en ze hadden niks afgepakt. Toen heb ik mijn bed in mijn cel in
brand gestoken en ben op de grond gaan zitten. Maar ik voelde niks, ik was echt emotieloos. Ik wou
gewoon met iemand praten en ik werd altijd in een cel gegooid, zo van ‘die zotte’. Gelukkig is het
alarm in mijn cel toen afgegaan, want er zijn heel veel alarmen die niet werken. Ze hebben me
weggevoerd met de ziekenwagen, spuiten gegeven en ik ben terug naar een gesloten instelling
gevlogen. Dan heb ik Oikoten leren kennen.
Oikoten kwam op intake in de instelling. Ingrid wou er een paar jongeren zien . Veel mensen die daar
zitten wilden zo’n tocht doen, want als ze wilden, konden ze van de eerste dag gaan lopen. De
directeur had over mij tegen Ingrid gezegd: ‘Die moet je niet meenemen, want dat is een zotte.’ Een
opvoedster had ’t zelfde gezegd: ‘Je weet niet waar je aan begint als je die meeneemt.’ Maar Ingrid
wou me toch zien. Die andere meisjes waren heel gretig, die zeiden tegen Ingrid: ‘Neem mij mee, ik
zal nooit gaan lopen.’ Ik zei gewoon: ‘Ik ben hier omdat ze gezegd hebben dat ik met u moest
spreken.’ Mijn jeugdrechter had daar op aangedrongen. Dat was mevrouw Hänsch, een heel strenge.
Iedereen was er bang van, maar die had me doodgraag omdat ik altijd eerlijk was. Die heeft me ooit
een brief geschreven. Daar ben ik echt fier op. Ik heb die nog altijd, met de stempel er nog op. Iedere
keer als ik verhuis, gaat die mee. Ze schreef: ‘Ik schrijf deze brief omdat ik soms aan je denk. Ik heb
thuis nog een Duits gedicht dat mij aan je leven doet denken.’ Ik ben vaak bij haar moeten gaan. Ze
heeft me zien roepen maar ook zien wenen. Die wist dat ik heel stoer kon doen maar eigenlijk een
klein hartje had. Ze schreef ook in haar brief: ‘Op je achttien kom je vrij. Het zou leuk zijn dat je nog
iets gedaan heb voor je achttien wordt, dat je nog iets anders gezien hebt in je leven dan alle miserie
die je al gezien hebt, zodat je met een positieve stap kan beginnen.’ Ik zei: ‘Het interesseert me echt
niet. Voor de vrijheid moet ik het niet doen, want binnenkort ben ik toch achttien. Maar laat ze maar
komen.’ Mijn leven was zo gekrakeleerd dat niets mij kon raken. Ik keek uit naar de dag dat ik
Ingrid kwam dan. Ik werd naar beneden gebracht. Ik zei: ‘Ik zit hier omdat ze zeggen dat dat goed
voor mij is.’ Ingrid vroeg of het klopte dat ik mijn cel in brand gestoken had en ik zei ja. Ze vroeg of ik
zo’n tocht zou zien zitten. Ik zei: ‘Als ik meega, dan doe ik de tocht ook uit, maar ik wil geen medicatie
meer nemen tijdens die tocht, want dan zie ik niets. Als ik moet medicatie nemen tijdens de tocht,
kan ik even goed hier in de instelling blijven zitten want dan zie ik toch niets van de natuur. Ik kan
zonder medicatie.’ Ingrid vroeg waarom ik ze dan nam. Ik zei: ‘Omdat ik me hier verveel en het leuk
En wie kozen ze? Mij! Ingrid zei achteraf: ‘Jij zat er zo emotieloos, je ogen waren zo dood. Maar je
kwam heel eerlijk over en je was zo beleefd.’ Sommige opvoeders in de instelling hebben me dan wel
wat uitgedaagd. Ze zeiden dan: ‘Blijf maar kalm, hé, want anders ga je niet’ of ‘binnen drie weken sta
je hier terug met de politie.’ Maar er waren ook goeie opvoedsters die fier waren op mij. De
medicatie moest dan afgebouwd worden. Maar ze dreigden: ‘Eén keer uit de band springen en ’t is
gedaan, wij beslissen.’ Toen heb ik mijn karakter leren bedwingen. Ik vond die mensen van Oikoten
zo lief. Dat waren wel wat halve hippies in mijn ogen, met die gekleurde bandjes en zo, maar die
zachtheid trok me zo aan. Die mensen waren zo goed voor mij, dat is voor mij belangrijk.
Ik heb niet getwijfeld. Ik voelde dat ik warmte kon krijgen en dus zag ik er wel naar uit. Ik wou geen
werkproject doen, want ik wou niet in een gezin terechtkomen. Ik heb moeite om in een familie te
wennen, omdat het bij ons thuis zo slecht ging. Ze hebben me bewust alleen op tocht gestuurd met
een begeleidster. Ik ben heel sociaal, maar ik had ook heel veel aandacht nodig. Zodra ik aandacht
Ik kwam dan bij Oikoten terecht voor de voorbereiding en ja, daar staat de deur ineens open. ’s
Nachts heb ik stiekem wel eens naar vroegere opvoeders gebeld, maar ik ben er niet gaan lopen. Ik
ging dan met mijn begeleidster ook naar mijn jeugdrechter en die zei: ‘Niet met mannen in de tent en
’t is verboden je begeleidster te versieren.’ Ik ben namelijk voor de vrouwen. Ik begon ineens te
wenen. De jeugdrechter vroeg: ‘Waarom ween je nu?’ Ik zei: ‘Je maakt me belachelijk, hé. Straks
durft Ilse niet meer te vertrekken met mij.’ Maar dan zei de jeugdrechter: ‘Houd het vol en stuur een
kaartje.’ Toen ik in de helft van de tocht was, na zes weken, heb ik haar een kaartje gestuurd en erop
gezet: ‘Ik heb mijn begeleidster nog niet versierd.’
Voor we vertrokken, was er een afscheidsfeest. Mijn ouders waren er niet, vrienden ook niet, want
die had ik niet echt. Ik leefde als ik vrij was op het De Coninckplein in Antwerpen, ik sliep links en
rechts. Maar ’t was wel een leuk feestje.
Ilse zag ik eerst niet zo zitten. Ik had andere vrouwen bij Oikoten gezien waar het meer mee klikte.
Maar misschien maar goed dat ik niet met die vrouwen op tocht ben gegaan, want die zou ik
aangetrokken en afgestoten hebben. Met Ilse was het eigenlijk gewoon normaal, maar dat heeft mijn
tocht wel doen slagen. Ik kon stoer doen, maar ik kon ook het baby’tje zijn dat liefde wou, dat
bemoederd wil worden. Ilse was niet iemand die me kwam betuttelen. Ik kon daar geen spelletjes
mee spelen om aandacht te krijgen. ’t Was geen grote liefde tussen ons.
Ik ben op tocht vertrokken in de zomer, drie maanden voor ik achttien werd. Eigenlijk wou ik liever
op Oikoten zelf blijven, ik was daar graag. Maar we moesten vertrekken, met de trein naar Vézelay
en dan stappen. ’t Was heel zwaar in ’t begin. We hadden weinig geld, dus in plaats van sigaretten
kochten we tabak. We aten maar één keer per week vlees, de andere dagen vis, maar dan had ik
Frankrijk was heel hard. Soms zag je in drie dagen geen winkel. Dan moet je voor drie dagen eten
kopen en meedragen. Je moet dan ’s avonds je tent opzetten. Je ziet mensen hun huis binnengaan.
Soms mochten we dan in een tuin overnachten en een toilet gebruiken of spaghetti mee eten. Dan
begin je wel de waarde van ’t leven te kennen.
De natuur was helemaal nieuw voor mij. Ik heb bergen gezien die groen, geel, rood waren of dorpen
waar één boer met een schaap woonde. Dan bleef ik staan en dacht ik: ‘Sta ik hier echt ?’ We zijn ook
eens everzwijnen tegengekomen. Toen dacht ik dat ik eraan was. Ik heb dazenbeten gehad,
mierenbeten. Ik werd er zot van. Ik heb soms gevloekt en gezegd: ‘Jullie spelen met ons leven.’ Ik ben
eigenlijk ook bang alleen in een tent ’s nachts. Maar ik heb nooit gedacht om te stoppen. Daar ben ik
te trots voor. Dan val ik nog liever ter plekke neer.
Er zijn ruzies geweest met Ilse. Je zit drie maanden, dag in dag uit, op mekaars lip. Ilse kon heel koel
zijn. We gingen eens winkelen. Ik kon uren naar snoep of speelgoed kijken. Ilse vroeg: ‘Wat gaan we
eten?’ Voor mij was dat allemaal eender, ik heb vroeger nooit veel eten gehad, ik ben niet
veeleisend. Toen we uit de winkel waren, vloog ze uit: ‘In plaats van naar dat snoep of speelgoed te
kijken, zou je beter mee zoeken wat we gaan eten.’ Ze zei dat ik alleen aan mezelf dacht. Toen deed
ze me aan mijn vader denken. Ik was broodjes aan ’t bakken, ik smeet dat pannetje weg en ben
weggelopen. Ik heb aan een huis aangebeld, gevraagd of ik mocht telefoneren. Ik heb dan mogen
bellen, eens kunnen huilen. En dan heb ik een klein stukje gelift, vijf kilometer of zo, zonder dat Ilse
het wist. Maar ik heb dan wel naar Ingrid gebeld, want de regel is: liften is terug naar huis. Ik wou
eerlijk zijn tegen Ingrid. Ik mocht dan wel voortdoen, maar Ilse zei achteraf nu en dan: ‘Jij hebt je
tocht niet uitgedaan, want je hebt gelift.’ Dan zei ik om haar te kwetsen: ‘Jij bent een klein jong, jij
bent niet geschikt om begeleidster te zijn.’ Ilse had ook haar depressieve dagen. Dan kocht ze cognac
en goot dat in een flesje en dronk dat op onderweg. Dat was ook maar een mens, hé. Maar ik had
soms ’t gevoel dat die de tocht meer voor zichzelf deed, niet voor de omgang met mij. Pas op, ’t was
Eigenlijk was ’t wel goed voor mij dat zij koud en afstandelijk was, want ik was zo aandachtsziek. Als ’t
met iemand klikte, trok ik die aan, maar na verloop van tijd, duwde ik die weg en dan trok ik die weer
aan. Met Ilse had ik dat niet, want die liet mij koud en ik haar waarschijnlijk ook. Op den duur hadden
wij wel een goeie band want je leert met elkaar omgaan. Maar ’t is niet zo dat wij mekaar in de
armen vlogen zoals ik met Ingrid of Christel van Oikoten deed.
Ik had ook een achterban die onderweg zou komen meestappen maar die heb ik afgebeld. Dat was
een vrouw van op het De Coninckplein in Antwerpen. Ik zat toen in een drugsmilieu. Die vrouw woog
120 kilo, maar ze gaf me drank en drugs in ruil voor seks met haar. Zij zou als achterban komen,
samen met de beste vriend van mijn moeder die ook al eens aan mijn lijf had gezeten. Ik had
niemand anders en je moet iemand opgeven als achterban. Maar toen ’t moment er was dat zij
zouden afkomen, heb ik naar Ingrid gebeld en gezegd: ‘Ik wil geen achterban, want dan ga ik mee de
trein opstappen. Dat zijn mensen die me alleen drugs en alcohol hebben geleerd.’ Daarom wou ik die
Het stappen zelf vond ik niet moeilijk. Ik heb geen enkele blaar gehad. Ik heb veel wilskracht. Mijn
rugzak woog 14,5 kilo als ik vertrok en 19 kilo als ik terugkwam. Ik had een klapstoeltje gevonden
onderweg of ik vond een mooie steen en nam die mee. Ik ben iemand die herinneringen nodig heeft.
Het moeilijkste moment was als het donderde of bliksemde, of als we naast een grafsteen sliepen of
op een berg en er was niemand bij mij in de tent. Dat zijn echt momenten dat ik heb geweend en
gebeden. Ik ben heel bang van onweer. Ik kan ook niet tegen eenzaamheid. Mijn tent plakte altijd
Van zodra je Spanje binnenkomt, kom je ook meer mensen tegen op de camino. Ik herinner me
andere stappers zoals Isabelleke en Wolfgang. Je komt die mensen ’s morgens of ’s avonds tegen. Die
noemden mij ‘la petite’. Ilse zei dan dat ik uit de gevangenis kwam en dat ik nog een laatste kans
kreeg. Ik vond het niet leuk dat ze dat zei, maar iedereen vond me koddig. Ik had mijn haar intussen
zelf geknipt, was mager geworden. Ik kreeg heel veel aandacht. Als we op een plaats moesten
overnachten waar we geen eten meer konden kopen, dan ging ik aan de deuren bellen om eten te
Dan ben ik ook twee dagen alleen gaan stappen. Ik zag daar eerst vreselijk tegen op maar het heeft
me wel deugd gedaan. Ik mocht wel in een refugio overnachten. Ilse bleef ter plekke en ik moest
verder. Maar ’s avonds verveelde ik me en ik miste Ilse. Dan ben ik tien kilometer teruggestapt om
Ilse te zien en dan weer terug naar de refugio. Twee uur stappen is niets meer als je aan ’t stappen
Met alleen te stappen heb ik één ding ontdekt. Vroeger was ik iemand die de wereld haatte. Als ze
me vroegen wat ik zou doen op mijn achttien, dan zei ik: ‘Ik neem een revolver, ik ga op straat staan
en schiet.’ Ik zat vol haat, haat tegen de wereld, tegen alles, tegen mezelf. Mijn leven ging toch
Maar toen liep ik in Spanje, alleen. Er waren allemaal kiezelsteentjes, boompjes en ik dacht: ‘Amai,
het leven is hier mooi, ik ben hier gelukkig.’ Maar ik vroeg me af : ben ik hier gelukkig of ben ik
gelukkig? Ik was ook voor ’t eerst na drie jaar van die medicatie verlost en ik zag veel meer. Toen
dacht ik: ‘Misschien kan ik in België ook zo gelukkig zijn. Ik moet gewoon zelf willen.’ Dat moment
ben ik nog altijd niet vergeten. Ik had geen gsm, kon naar niemand bellen maar ik voelde me zo
gelukkig. Ik kan de plek nog zo voor mij zien. Ik heb daar mezelf leren kennen.
Dan komt Santiago dichterbij. Je ziet op je plan: nog drie dagen, nog twee dagen. De laatste dag
hebben wij 38 km gestapt. Vroeger stopten we om het uur, maar op ’t einde stapten we door. Ik was
verslaafd aan stappen. Ik had dat nodig, dat was adrenaline. Aankomen in Santiago deed me niet
veel. Ik was dat niet meer gewoon, zo’n drukke stad. Er komen zoveel pelgrims aan.
Ik heb daar in de gazet gestaan, omdat ik als zeventienjarige daar aankwam, zo’n half jongetje,
precies van de straat gehaald. Ik ben ook een halfbloed, half Aziatisch. Dat zien ze daar niet veel. Ik
heb dat krantenknipsel nog. Er stond in: ‘zeventienjarig meisje, zat in de gevangenis in België, kreeg
toch nog een laatste kans en is hier aangekomen.’ Iedereen wees naar mij. De paters zeiden dat
tegen elkaar. Ik had ook veel mensen leren kennen onderweg. Ik was zo’n beetje de mascotte.
We moesten dan nog enkele dagen in Santiago blijven, maar ik verveelde me daar, Ilse ook. We
waren te vroeg aangekomen omdat we zo snel gestapt hadden. Wij hebben eigenlijk de laatste 60
Ik wou eigenlijk niet terug, ik was bang voor het normale leven. Ik had ook geen vrienden meer. De
mensen van Oikoten waren mijn vrienden geworden. Ik ben nog anderhalve maand bij hen blijven
wonen in Werchter tot ik achttien was. Maar dan moest ik op mijn eigen benen staan.
Mijn moeder was er toen ik met de trein terugkeerde van Compostela. Maar ze schaamde zich, ze
was gebroken na vier jaar gevangenis. Toen ik 18 was, ben ik met haar gaan samen wonen. Maar dat
was heel moeilijk en dan is het weer heel erg bergaf gegaan. Dan zocht ik mijn oude vrienden weer
op, ging weer drinken, nam drugs, was weer agressief, ik haatte weer iedereen. Ik had een vriendin
toen, was ziekelijk jaloers, bang dat ze me zou bedriegen en sloeg haar af en toe. Ik zag er wel goed
uit, maar ik dacht: ‘Wie wil er mij nu, wie vindt er mij nu leuk?’ Ik was een stoere, kon geen emoties
laten zien. Ik mocht op den duur ook nergens meer binnen.
Dan heb ik gedacht: ‘Ik moet veranderen.’ Ik ben dan voor mezelf beginnen te leven. Ik ben helemaal
alleen gaan solliciteren in de horeca, heb een broek en een hemdje gekocht en ben gaan werken op
de Grote Markt in Antwerpen. Als ik daar vroeger kwam, begon ik te transpireren omdat ik me zo’n
vuil straatkind voelde. Maar nu zag ik daar allemaal normale mensen. Ik heb dan wel nog de fout
gemaakt om tegen elke normale mens mijn leven te vertellen. Maar als je die de dag erna zag, was
Van mijn dertien tot mijn tweeentwintig heb ik in de miserie geleefd. Ik heb in instellingen gezeten,
met junkies samengeleefd, ik moest hun bloed afspannen als ze wilden spuiten. Ik ging gokken, heb
in uitzuipbars gewerkt waar je mannen moet doen drinken. Maar voor mijn dertien had ik wel een
normaal leven gehad. Ik heb dus ooit het goede leven wel gezien en dat heb ik onthouden. Ik wist
nog wat het was, ‘normale mensen’. Wie nooit tussen normale mensen gezeten heeft, zal dat niet
weten. Ik woon nu al vijf jaar samen met mijn vriendin en dat is een heel standvastige, die staat met
Ik ben veranderd, maar ik zal wel heel mijn leven bang blijven voor een uitbarsting waarbij het zal
mislopen. Dat is nog niet uit mijn lijf. Als ik morgen echt gekwetst zou zijn, of je doet mijn ego
helemaal kapot, of je pakt mijn macht af, dan ben ik ijzersterk en zou ik mezelf of iemand anders heel
erg kunnen pijn doen. Den duvel zit er nog in.
Ook in de jaren dat ik hervallen ben, heb ik in mijn achterhoofd altijd geweten wat ik wou : een
normaal leven. Maar stap één om gelukkig te zijn, is uzelf graag zien. Dat heeft de tocht me wel
geleerd. Ik heb ook tijdens die tocht voor ’t eerst weer warmte en genegenheid gevoeld, na vier, vijf
jaar ellende in die instellingen. Die mensen van Oikoten waren écht. Ik word ziek van onechte
mensen. In instellingen heb je goeie opvoeders, maar je hebt ook mensen die je vernederen, die je
niet rechtvaardig behandelen. In een instelling werken soms zelf zieke mensen.
Als ik vroeger alcohol dronk, had ik heel zware uitbarstingen. Dat ging mijn dood worden of iemand
anders zijn dood. Maar dan heb ik coke leren kennen. Als ik nu dronken ben, neem ik één lijntje en ik
word weer rustig. Coke is mijn medicatie, maar ik ben er niet verslaafd aan. Ik gebruik het enkel om
rustig te worden en terug controle te krijgen over mezelf als ik gedronken heb. Ik heb het altijd bij. Ik
Ik ben er maar één keer heel verslaafd aan geweest. Toen nam ik elke dag coke. Maar dan heb ik het
gezegd aan mijn moeder. Die heeft dan voor ’t eerst in mijn leven lang echt met mij gepraat en mij
laten praten. Vroeger zei ze altijd dat ik hard moest zijn. Maar toen heeft ze voor ’t eerst echt
geluisterd en me begrepen. De dag erna ben ik gestopt met iedere dag coke te nemen.
Ik wou vroeger altijd politieagent worden, maar dat kan niet met mijn verleden. Mijn broer had een
job die ik ook wou. Ik moet mij iémand voelen. Ik dacht eerst dat die job onbereikbaar was voor mij,
maar ik heb dan een opleiding gevolgd bij de VDAB, mijn examens gedaan en ben geslaagd. De
minister besliste dan ineens dat ik geen toelating kreeg tot die job. Op mijn 23 heb ik nog met een
politieagent gevochten. Maar ze gaan ook naar je jeugd terug, naar je instellingsverleden, naar die
brand in mijn cel. Voedselvergiftiging stond ook op mijn strafblad, omdat ik zogezegd ooit iets in
iemands drinken heb gedaan. Er zijn duizenden mensen die zo’n job willen doen, waarom zouden ze
Ik heb dan eerst een brief geschreven naar de minister. Dan heb ik elke dag gebeld naar het kabinet
om het zelf uit te leggen aan de minister, heb haar gezegd dat ik wel een turbulent leven had gehad,
maar dat ik die job heel graag wou. Enkele dagen later zat mijn toelating in de bus. Intussen werk ik
voor verschillende firma’s. Ik verander nu en dan, volg zoveel mogelijk opleidingen, want ik word
ongelukkig als mijn leven een sleur wordt. Ik moet voelen dat ik leef. Als ik morgen ’t gevoel heb dat
ik iets kan, wil ik iets anders kunnen. Ik droom van een eigen bedrijf.
Ik voel wel dat er nog een kracht in mij zit, maar ik ben niet meer bang dat die elk moment zal
exploderen. Vroeger ontplofte ik elke maand, daarna om de twee maanden, daarna om de drie, nu
één keer om ’t jaar en ik hoop ooit één keer om de tien jaar.
Als ik Oikoten was, zou ik nog meer nabegeleiding geven. Want als je gedaan hebt met je tocht, is ’t
gedaan en intussen vertrekt de volgende. Maar je bent jong. Het is zo mooi en je valt in een zwart
gat. Ik kon wel altijd bellen met Oikoten. Ik mocht ook langskomen, maar dat heb ik nooit gedaan. Ik
Ik heb altijd gezegd: ‘Als ik het ooit moeilijk heb, ga ik weer weg, weer op tocht, maar dan met
mensen die me boeien, met wie ik samen aan ’t kampvuur kan zitten.’ Ik heb er echt van genoten. Ik
was zo gelukkig. De lekkerste pasta die ik nu nog maak, heb ik op tocht leren maken. Tomaten, peper
en zout, Solo-boter en pasta, meer niet. Soms moet ik echt dat primitieve terug kunnen proeven. Als
ik die nu maak en mijn ogen dicht doe, dan weet ik perfect weer waar ik stond toen we die op tocht
maakten. Dat heeft me toen zo gesmaakt. Je leeft met heel weinig, maar nu smaakt me dat nog.
Er zijn wel weinig mensen in mijn leefwereld die interesse hebben als ik over mijn tocht vertel of
foto’s toon. Ik begrijp die wel. Ik heb anderen ook nooit begrepen als zij iets meegemaakt hebben
wat ik nog niet meegemaakt had. Alleen de mensen die de tocht kennen, begrijpen het. Je moet niet
verwachten dat de anderen het begrijpen.
Ik heb er heel veel voor moeten doen, maar nu heb ik eindelijk iets bereikt. Ik kom overal binnen en
de mensen houden van mij. Ik kan heel stoer rondlopen, maar ik kan ook heel lief zijn. Als er maar
mensen rondom mij zijn in mijn leven, en liefde en warmte.
Ik ga niet zeggen dat ik onbreekbaar ben. Ze kunnen mij nog kwetsen, maar ik heb mezelf graag leren
zien, me leren aanvaarden zoals ik ben. Maar ik kan ook iemand anders graag zien. Want als je jezelf
niet graag ziet, kan je ook een ander niet graag zien.
Date:02/02/2010 URL: http://www.thehindu.com/2010/02/02/stories/2010020253070300.htm Plan to link Then Pennaiyar and Cheyyaru sent to Centre for nod Sathanur reservoir opened up for irrigation Food Minister opens sluice gates of pickup dam Water will be released in six instalments Tiruvannamalai: A project has been drafted to link the Then Pennaiyar with the Cheyyaru at a
T h e n e w e n g l a n d j o u r n a l o f m e d i c i n e This Journal feature begins with a case vignette highlighting a common clinical problem. Evidence supporting various strategies is then presented, followed by a review of formal guidelines, when they exist. The article ends with the author’s clinical recommendations. A 66-year-old woman who is overweight reports bilate